zondag 24 maart 2013

21. Villa Glori (p. 24-25)


Het eiland van ons ronddolen bezit alles wat nodig is om de warboel van het leven een beetje te ontwarren. Het is zes uur in de middag, de lange stoet auto’s die ons heeft opgeslokt brengt ons terug naar huis en onze gedachten staan stil en koken als de auto’s om ons heen. De radio verdooft ons, ons mobieltje trilt en een claxon dreunt precies in onze nek. Thuis vinden we de tv aan, rinkelt de telefoon, moeten we nog discussiëren en misschien nog een probleem oplossen en dan gaan we weer uit naar een café waar de muziek alles overstemt en de mensen met opgezwollen keel praten. Dit is het moment om het circus, dat zo vaak uit zichzelf – dat beseft men wel – z’n gangetje gaat te verlaten en een ommetje te maken door de Villa Glori.

De wandeling duurt een half uurtje, maar als je net door het hek bent, dijt de tijd uit en wordt ze de zilverachtige tijd van de olijven, de duizelingwekkende tijd van de Romeinse pijnbomen, de tijd die klimt en daalt langs de lanen met steeneiken. In een half uurtje zien we haar geheel en al voorbijglijden, van begin tot eind: van pasgeboren baby’s in hun wandelwagens stuitert ze verder op de kinderen die voetballen, glijdt ze uit over de bezwete huid van jongeren die hardlopen of die elkaar omhelzen in het gras, mindert ze vaart in de gedachtevolle stappen van heren met een hondenriem in de hand en vertraagt ze verder in de over een krant gebogen ruggen van gepensioneerden. En helemaal boven, op het hoogste punt van het park, lijkt de tijd zich op te sluiten achter het hek van het zorgcentrum voor aidspatiënten, in die droefgeestige groene huisjes waar je nooit iemand ziet. Zo wandelt men door de fases van het leven en de gedachten snellen verder als vanzelf, zich ordenend in een parabool.

Maar het is fijn te merken dat de tijd soms verrassingen meebrengt: een ijverige jongen die een boekje zit te lezen, een oude man in trainingspak die meetraint met de jongeren, een elegante vrouw van in de vijftig die midden op een veld slaapt, en daarboven, bij de ingang van het instituut, een vrij magere maar huppelende jongeman die ons zijn verhaal over zijn ziekte Aids vertelt en ons met een aanstekelijke vrolijkheid bezweert dat het hem beter gaat, veel beter, ook de onderzoeken bevestigen dat, en hij houdt niet op met springen en lachen, hij wil dat ook wij goed begrijpen hoe dicht de dood en het geluk altijd bij elkaar liggen.
 
Marco Lodoli 2005.
Nog niet gevonden.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten