zondag 26 mei 2013

38. Bar Marani in San Lorenzo (p. 42-43)


Het eiland van deze zwerfochtend is ontstaan op de kruising van de grote thema’s van het leven – het reizen, de dood, de wetenschap – en die thema’s heeft het eiland geabsorbeerd met de typische ongedwongenheid en onverschilligheid van de Romeinse volksaard. We zijn in San Lorenzo: aan de ene kant drukt op verwarrende wijze de kennis van de universiteit, aan de andere kant de onrust van de spoorwegen, en weer aan de andere kant de eeuwige stilte van het kerkhof. Mensen die gaan en komen, die hier voorbijlopen met een koffer in de hand of achter een eikenhouten kist, en die in de tussentijd proberen iets te begrijpen van dit korte verblijf op aarde. In San Lorenzo biedt men de problemen op de beste manier het hoofd, met inzet en met afstandelijkheid, zonder te worden meegesleept door buitensporig enthousiasme of neerslachtigheid, want het spoor leert ons vele dingen en het kerkhof vele andere, en hiertussen moeten we een evenwicht en een gevoel vinden.

Heel veel kunstenaars hebben deze wijk gekozen als die perfecte plek om te schilderen en te verbeelden. Er heerst de atmosfeer die nodig is, onrust en vrede, beweging en stilstand, cafés en begrafenissen. Precies in het hart van dit alles ligt bar Marani, tempel van een verheven samenleving, altijd bedreigd door de arrogantie van de wereld, maar altijd levendig. Men kan elke steen van het keizerlijke Rome hebben bewonderd, elk schilderij dat in het duister van onze ontelbare kerken verborgen wordt, maar men kent de stad niet werkelijk als men niet enkele dagen lui verdwijnt onder de pergola van bar Marani in San Lorenzo. Aan tafeltjes naast elkaar vinden, onder het drinken van een cappuccino of een aperitief, menselijke types elkaar die sociologen kunstmatig uit elkaar houden: bedaarde huisvrouwen en gepiercete punkers, Zuid-Italiaanse studenten die hun studie nooit hebben afgemaakt en opgeblazen fruitverkopers van de markt, roddelende acteurs en felle oude mannetjes van de Via dei Volsci, papa’s kindjes met pullovers en gewone mensen die halt houden voor een kop koffie. Ze zitten allemaal bij elkaar om de krant te lezen, om het kampioenschap, de politiek, de daden van anderen of het niets van het leven te becommentariëren. Men mag praten, veel dingen leren, er nog veel meer dingen vergeten, en men mag er stil zijn, om te genieten van die groene en frisse bries, ongeacht het seizoen of klimaat buiten de pergola. De ochtend vliegt voorbij als een heel mooi vogeltje, zonder droeve gevoelens achter te laten.
Marco Lodoli 2005.
Gevonden in 2010.


maandag 20 mei 2013

37. Vliegveld Urbe aan de Via Salaria (p. 41-42)


De vliegvelden van Fiumicino en Ciampino hebben niets poëtisch over zich, het zijn verdeelcentra van massa’s mensen, locaties voor het laden en lossen van goederen: de stewardessen tiktakken nerveus terwijl ze hun koffers achter zich aan slepen, zakenmannen lopen langzaam, half slapend, om verloren slaap in te halen, in de bars gebruikt men zijn ellebogen voor een rubberachtig broodje, men slaat een vluchtige blik op het bord dat de gate en de vertrektijd aangeeft en dan wacht men terwijl men door een krant bladert, zonder ook maar een half woord te wisselen met zijn buurman. Om de zoveel tijd begint een man in pak en stropdas te schreeuwen in een draadje dat voor zijn mond hangt, of buigt iemand zijn hoofd een beetje om een zanger of een politicus te zien passeren met een air van iemand die moet reizen en die zich niet meer het waarheen of het waarom kan herinneren. Boven is de oneindige lucht, de in war geraakte wolken, hartkloppingen, misschien zelfs de dood, maar het vliegveld is als een lobby van een luxueus hotel: mensen die afwezig gaan en komen, vitrines vol parfums en kasjmier, efficiëntie en droefgeestigheid.

Men moet ergens anders heen om de emotie van de aarde te voelen die zich krakend opricht naar het azuurblauw, waarbij men tegelijkertijd hoop en angsten achter zich laat. Het minivliegveldje Urbe ligt aan de Via Salaria, net voor de chaos van de stad. De gebouwen bij de ingang zijn ongelooflijk afgebladderd en tussen de verwaarloosde hangars lopen zwerfhonden en schurftige katten. Achter het metalen hek staan de vliegtuigen, zo klein en vreemd dat ze op oude vergeten stukken speelgoed lijken. Maar toch heeft deze plek de charme van een grenspost, het nodigt ons uit om de zwaarte van problemen te vergeten – dat kan als je een kaartje koopt – en boven de stad te vliegen. Precies naast de startbaan ligt een barrestaurant met een mooie tuin, waar we koffie kunnen drinken, kunnen luisteren naar de verhalen van piloten en kunnen wachten op iemand die de lucht trotseert. Wie geluk heeft kan een van die rammelkasten piepend zien vertrekken om de hemel te bestormen: het bestaat uit weinig meer dan een stoel met vleugels en een schroef die lijkt te zijn aangedreven door een elastiekje. Hoe zal het lukken om te vertrekken en de wind de baas te worden? Hoeveel moed is daarvoor nodig? En toch maakt die piepende metalen mus zich los van de grond, stijgt op, gaat: en bij ons die op de grond achterblijven, klopt het hart vol spanning en jaloezie.
 
Marco Lodoli 2005.
 
Nog niet gevonden (nou ja, die andere twee vliegvelden natuurlijk wel).
 
 

36. De boom op Piazza Lancellotti (p. 40-41)


Het eiland dat ons vandaag een beetje rust zal geven ligt teruggetrokken als een schateiland, ver van de kolkende lucht van de touringcars en de massa’s toeristen, en toch ligt het op een steenworp afstand, net voorbij je ooghoek. Soms werpen verdwaalde leden van een op drift geraakte groep hier een gespannen blik, zoekend naar iets om te fotograferen, maar vinden ze geen fonteinen of monumenten, geen barokke gevel, geen vleugel van een engel, geen gedenkwaardig perspectief, niets. En zo gaat men weer weg, haastig zoals men is gekomen, om terug te keren naar die vloedstroom.

Schoonheid is niet altijd iets spectaculairs, soms bestaat ze alleen uit een onzeker gevoel van weemoed, dat ritselt. Soms groeit schoonheid in ons als een zucht naar iets onbestemds, als een onduidelijk verzoek, en vervolgens vinden we het buiten, en lijkt het hetzelfde verzoek realiteit te zijn. Eerst was het een gevoel en nu is het een boom, het was onzichtbaar en nu staat het hier recht voor ons, de bladeren stil in de stille zomerlucht, vastgepind tussen de aarde en de lucht. De schitterende olijfboom die groeide in het midden van Piazza Lancellotti weet niets van zijn broers die op de heuvels bij Siena of op de vlakte van Salento groen zijn, het heeft niets gehoord over de grote platanen die elkaar gezelschap houden langs de Lungotevere, op een paar meter van zijn gevangenis. Misschien denkt hij wel dat hij de enige boom op de wereld is, een halfmonster, een uitzondering. Naast hem staat een muur aan auto’s die op die renaissanceparkeerplaats neergezet zijn: de bumpers slaan tegen zijn stronk, de wielen hebben het travertijn, dat zijn ene vierkante meter beschermt, kapotgeslagen. En meteen achter de auto’s rijzen de vier muren op van die benauwende bak: een zijde van Palazzo Lancellotti, een bouwvallig kerkje, de gevel van een appartementencomplex dat gerestaureerd wordt, een rijtje simpele lage huizen. Voor de laagste ramen zitten ijzeren tralies,  de grond heeft een onregelmatige bestrating. En de olijfboom staat daar, in het centrum van zijn gevangenis, nobel en alleen, als een gedetineerde die geen enkel contact mag hebben met de buitenwereld. Als de graaf van Monte-Christo of Napoleon op Sint-Helena roept ze een gevoel van grootsheid en ellende op en lijkt hij ook aan ons te vragen: alstublieft, laat me van hier ontsnappen, of geef me ten minste wat te drinken.
 
Marco Lodoli 2005.


Gevonden in 2013.

 





zondag 12 mei 2013

35. Het portret van Beatrice Cenci (p. 39-40)


“In 1823 had ik het geluk om Italië te bezoeken, en stond ik versteld van het geweldige portret van Beatrice Cenci dat te zien is in Rome, in het Palazzo Barberini.” Zo schreef Stendhal in een van zijn meer emotionele Chroniques Italiennes, helemaal gewijd aan de tragedie van de familie Cenci. Francesco Censi “dacht alleen aan andere mensen om zijn eigen superioriteit over hen te versterken, om hen te gebruiken voor zijn eigen plannen of wanneer hij hen haatte;” hij was een bruut die ervan hield “de hemel te tergen” en zijn kinderen te mishandelen: hij stierf in zijn slaap, met een spijker in zijn oog geplant door twee huurmoordenaars die ertoe waren aangezet door zijn dochter Beatrice en zijn vrouw Lucrezia. In het begin leek de mise-en-scène, ingestudeerd door Beatrice en Lucrezia, steekhoudend te zijn: het lichaam van de grote man uit het raam gevallen, zijn hoofd verbrijzeld, de misdaad verborgen. Maar toen fluisterde iemand wat, de verdenking veranderde langzaamaan in zekerheid. En zo bekrachtigde Clemens VII, na lang te hebben getwijfeld, onzeker of hij hen moest vergeven, zoals het volk vroeg, of onbuigzaam moest optreden, zoals enkele kardinalen suggereerden, het doodvonnis voor de twee vrouwen en voor Giacomo, de broer van Beatrice. Giacomo werd geslagen en gemarteld, dat wil zeggen op zijn hoofd geslagen door mokers, gefolterd met hete tangen en gevierendeeld. De twee vrouwen werden naar het plein bij de Ponte Sant’ Angelo gebracht, waar het schavot was gebouwd. Heel Rome stond te kijken en te huilen terwijl de bijl het wonderschone hoofdje van Beatrice van haar bovenlichaam sloeg. Het lot van de Cenci’s  werd verteld door Shelley, Guerrazzi, Dumas, tot aan Artaud, maar de meest zuivere hommage blijft het portret van Beatrice dat ook nu nog te zien is in Palazzo Barberini. Het is helemaal niet zeker dat zij het echt is, ook niet dat de schilder Guido Reni is, maar wij hopen het wel, en we hopen ook dat het door een engel van de muur waar een brandblusser zou kunnen hangen wordt gehaald om een wand te vinden die het meer recht doet. “Haar gezicht is mild en knap – schreef Stendhal – haar blik heel teder en haar ogen heel groot: ze hebben de verbaasde gelaatsuitdrukking van iemand die verrast is op het moment waarop hij warme tranen huilde.” Beatrice draait zich om en groet ons met de blik van een vrouw die niet meer weet wat ze met haar schoonheid moet: ik laat het na aan jullie, lijkt ze te zeggen, want ik ga sterven.

Marco Lodoli 2005.
Gevonden in augustus 2015.



zaterdag 11 mei 2013

34. Onder de San Clemente (p. 38-39)

Op zijn hoogste punt is de zon martelend en onder het zware licht van een Romeinse augustusmaand vlakken zaken en gedachten af. Als verlaten honden zwerven we door de stad op zoek naar schaduw, naar water, naar koele plekken waar we lichaam en geest kunnen beschermen tegen het gevoel van smelten, dat hen bedreigt. Dit is de juiste gelegenheid om een ondergronds eiland te bezoeken, een heilige kelder die lijkt op het onbewuste, als het onbewuste een plek in Rome zou zijn.

We moeten ervoor afdalen tot in het diepste van de San Clementekerk, ver onder de schitterende fresco’s van Masolino en de apsis die fonkelt door goud en hemelse verschijningen. We moeten ook de vroegere kerk achter ons laten, die kerk uit de vierde eeuw, waar ontdaan van de tijd glimlachende Maria’s en op de muren geschilderde wonderen vaag te onderscheiden zijn. De trappen leiden naar beneden en de ruimtes worden nauwer, er zijn kamertjes en gangen gemaakt in het vocht van het steen, en wij draaien daar verdwaald rond als in verwarrende dromen in de nacht. Het ruisen van een onzichtbaar stroompje bereikt onze oren, een halfduister dat wie weet welke geheimen omhult, verschijnt voor onze ogen. Het verlangen om terug naar het asfalt en daglicht omhoog te gaan komt bij ons op, maar iets dwingt ons dieper door te dringen in de droom.

Plotseling staan we voor een roestig ijzeren hek dat de grot van het Mithraeum afschermt. De god Mithras is daar beneden, een beeld geplaatst in een nis, een jongeman gemaakt uit steen, zoals de legende vertelt. Zijn taak is het laten ontstaan van al het dierlijke en plantaardige leven uit het bloed van een kosmische stier: de offerscène wordt afgebeeld op het altaar dat in het midden van het Mithraeum staat. De jonge god, gegrepen door mededogen en angst, wendt zijn blik naar achteren af, in de wind die zijn mantel laat bewegen, terwijl zijn mes diep wegzinkt in de hals van de stier. Een valse slang, gestuurd door de god van het kwaad, probeert om ten minste een beetje van het bloed te vergiftigen dat druppelt om leven te doen ontkiemen. Het is een verschrikkelijke en heel mooie droom, die plaatsvindt onder het plafond met elf gaten, bedoeld om constellaties en jaargetijden voor te stellen. Dit was de meest verspreide religie in Rome voor de komst van het christendom, dat is alles wat de aarde en de nacht verbergen, het gruwelijke symbool voor vruchtbaarheid. Terugkeren in het licht van de stad voelt als opnieuw wakker worden, als herboren worden.
Marco Lodoli 2005.

Gevonden in 2005.



donderdag 9 mei 2013

33. Cereria di Giorgio (p. 37-38)


Hectaren en hectaren bontgekleurde reclameborden dringen de stad binnen, hangend aan de lucht, aan de bomen, aan de gevels van paleizen die haastig worden gerestaureerd.

Overal waar je je blik heen wendt, zijn er wat kwaadaardige reuzen, die ons uitnodigen om aan te trekken, om ons te abonneren, om te smikkelen. Onder die cyclopische, geplastificeerde posters vol triomferend geluk voelen we ons klein en schuldig vanwege onze vluchtige, melancholieke gedachten, een volk van dwergen dat tevergeefs het eigen leven consumeert, want het consumeert niet genoeg.

Er is maar een bord dat me een heel warm gevoel geeft en dat, zonder dat ik het wil, me aanmoedigt om aan andere dingen te denken. Het staat voor de Regina Coeli, geplaatst boven de korte helling die vanaf de Lungotevere naar de Via della Lungara leidt. Het is de reclame voor Cereria di Giorgio, een bedrijf dat sinds meer dan honderd jaar heel Rome voorziet van kaarsen, en het toont een zwerm pafferige engeltjes die met kaarsstompjes in de hand naar ons vliegen, gedreven door paradijselijk licht.

Het lijkt een illustratie uit een sprookjesboek, het heeft lichte kleuren en een beetje belachelijk ontwerp, en men begrijpt niet hoe het kan overleven tussen de agressieve vondsten van de hedendaagse grafici en reclamemakers. Maar toch raakt het ons, en zet ons aan om de winkel te bezoeken die precies daarachter ligt, in de Via Francesco di Sales.

Daar bestaat een parallelle wereld, gemaakt van was en lonten, klaar om te branden en te smelten. Veel van de productie is natuurlijk bestemd voor kerken, het zijn de ontelbare kaarsen die iemand zal opsteken in de hoop te genezen, een kind te krijgen, werk te vinden. Maar naast deze lange en smalle smeekvormen neemt de was elke vorm aan: inktvissen, honden, schelpen, koeien, kikkers, olifanten, duiven, zeehonden, en verder nog kubussen, bollen, sterren, spiralen, piramides en in de was zit de geur van elke plant, munt, anijs, citroen, mos, roos en varen, en er zijn in was de alfabetten van elke taal, taoïstische en boeddhistische symbolen, ideogrammen, cyrillische letters. Elke kaars is er klaar voor om aangestoken te worden en om op te branden, om langzaam maar zeker zijn vorm te verliezen, om hete tranen te kleuren licht te geven.

Wanneer we uit dit onwaarschijnlijke winkeltje komen, bekijken we een tijdje dingen en personen op een andere manier: we zoeken of bij hen, bij ons, bovenop het hoofd een lontje is, een vlammetje dat brandt en licht verspreidt.
Marco Lodoli 2005.
Gevonden in 2013.



dinsdag 7 mei 2013

32. De Galleria d'Arte Moderna (p. 35-36)


Grote tentoonstellingen zijn zeer krachtige calamiteiten: toeristen en Romeinen, ongegeneerde schoolkinderen, met touringcars gedwongen, verzamelen zich in lange rijen om de meesterwerken van de Hermitage of van Monet te zien. We reserveren zelfs weken van te voren en daarna, eenmaal binnen, staan we dicht op elkaar voor veel schilderijen met formaat ansichtkaart en schuifelen we achter elkaar aan, gauw weg richting de vrijheid bij de uitgang. Andere musea blijven desolaat leeg.

In de Galleria Comunale d’Arte Moderna e Contemporanea aan de Via Crispi gapen de bewakers in de leegte: toch hangen daar op die muren werken van schilders die de ziel van de stad hebben blootgelegd. Het is de moeite waard om een kaartje te kopen, misschien alleen om La Demolizione di Via Giulia te zien, een schilderij uit 1936 van Mafai, of A Foglia Mortua, een klein olieverfschilderij van Sante Monachesi uit 1940, waar Rome, gezien vanuit de hemel vanaf een vallend boomblaadje door een dodelijke neerwaartse spiraal met zichzelf in de knoop raakt. En men mag vooral niet Il Cardinale Decano overslaan, een van de meest opzienbarende schilderwerken van Scipione, een jongeman die toen hij 15 jaar was kampioen atletiek was en op z’n dertigste al overleed, verwoest door tuberculose. “God, red me, verjaag mijn vijanden, kastijd me, opdat ik de fouten in mijn leven kan voelen: maar ik wil gered worden, ik wil slapen zonder een vlieg kwaad te doen, ik wil me op de grond kunnen gooien zonder haar te besmetten,” schreef Scipione enkele dagen voor hij stierf, in 1933. Al zijn schilderwerk bevindt zich daar, tussen ondergang en hoop op een nieuw leven, tussen de apocalyps en de palingenese, in het koortsige rood van een zonsondergang die zich niet wil overgeven aan de nacht. Dat schilderij van Cardinale Decano is het verwrongen portret van de negentigjarige kardinaal Vannutelli, gezeten op een troon voor de colonnade van de Sint Pieter, onder stenen engelen die op duivels lijken. Scipione verbeeldt het geheimzinnige gezicht van absolute macht, zijn mysterieuze heerschappij over de symbolen van het leven, zijn sublieme onverschilligheid: die oude kardinaal lijkt de dood niet te vrezen want hij is daar waarvan hij vandaan komt, als een geest, om de vluchtige bewegingen van het bestaan in toom te houden. Hij was een groot schilder, die Scipione, een jongeman die ‘de stad wilde dwingen om zijn wanhopige lyriek te laten zien”: hij had weinig tijd, maar hij heeft hem benut tot aan de laatste seconde, ook voor ons.
 
Marco Lodoli 2005.
 
Nog niet gevonden.
 

maandag 6 mei 2013

31. Het meertje in Palazzo della Cancelleria (p. 34-35)


Zoveel meren kleuren de kaart van onze regio met hun blauwe kringen. Sommige, zoals die van Bracciano en van Bolsena, worden omgeven door de meest groene bossen en rijtjeshuizen waar de stadsmensen ontspanning zoeken; andere, zoals het meer van Nemi, worden mysterieus ingebed in diepe afgronden. Weer andere, bijvoorbeeld het meer van Vico, behouden een wat woest karakter, alsof het water lang heeft gestreden voordat ze zich voor altijd tussen deze oevers liet insluiten. Niettemin geven alle meren ons een vredige weemoedigheid terug, alsof we in hen ons onvermogen om uit onszelf te treden gereflecteerd zien, het onvermogen om ons te veranderen in een vrolijke bergstroom die naar de oneindige zee, die alles opneemt, racet.

We kijken naar het meer van Castelgandolfo en daarna die van Nemi, die al millennia naast elkaar liggen maar elkaar nooit ontmoeten, en bedenken dat het leven een beetje zo is, we staan allemaal dichtbij elkaar zonder dat het ons lukt om van elkaar te houden of om elkaar op zijn minst te begrijpen.

Ook de gracieuze meertjes binnen Rome laten ons langs hun oevers lopen met handen in de zakken en het hoofd verloren in eenzame reflecties. We laveren over de ronde wateren van de Villa Ada of de Villa Borghese en we lijken om onszelf te draaien, en ons stapje voor stapje een beetje beter te leren kennen, ons te accepteren voor datgene wat we zijn, meren die dromen over de oceaan. En zo op een van deze ochtenden, als we wat tijd over hebben, betreden we het Palazzo della Cancelleria aan de Corso Vittorio Emanuele. Het is een belangrijk paleis, het was de zetel van de rechtelijke macht van de kerk en in 1849 werd er de Romeinse Republiek uitgeroepen: het heeft een heel mooie binnenplaats die misschien van de hand van Bramante is en een salon met fresco’s van Vasari uit de eerste helft van de 16e eeuw. Maar die vormen niet de redenen van ons bezoek. Ons doel is het piepkleine meertje dat diep in het paleis gevangen zit. Misschien is ‘meer’ wel een te groot woord voor die plas, ingesloten in een ruimte, voor dit armzalige water verstopt in het donker: het zal niets weten van de zee of van de hemel, maar voor een moment zal het iets over ons weten, omdat we ons spiegelen in zijn eeuwige eenzaamheid.
 
Marco Lodoli 2005.
 
Gevonden in 2013.
 
 


zaterdag 4 mei 2013

30. Mandrione (p. 33-34)


Vanuit Rome vertelde Giacomo Leopardi in een brief aan zijn broer Carlo over zijn teleurstelling over het intellectuele en mondaine milieu dat hij daar had gevonden. Maar de straat die omhoog leidt naar het graf van Tasso op de Janiculum beviel hem wel: ‘Die is helemaal omzoomd met huizen die gebruikt worden als werkplaatsen en laat het kabaal horen van weefgetouwen en van andere werktuigen van dien aard en van het gezang van vrouwen en arbeiders die druk bezig zijn met hun werk. In een luie, losbandige en chaotische stad, zoals hoofdsteden zijn, is juist de aanblik van een samengeraapt bestaan, dat geordend is en werk vindt in nuttige beroepen plezierig.”

Als Giacomo nog hier was en opnieuw die indrukken zou willen beproeven, zou ik hem vandaag de dag meenemen naar Mandrione. De naam, zoals die van de aangrenzende straten (L’Acqua Bullicante, Torpignatara, La Maranella) roept een zware naoorlogse tijd op, de ellende en het primitieve bestaan van de jongeren van de straat waarover Pasolini vertelt. En van die loop der jaren zijn daadwerkelijk nu nog sporen zichtbaar, zoals de resten van de uitzichtloze kamertjes gebouwd onder de heel krappe bogen van het Romeinse aquaduct. Daar beneden wisselen rechthoekige raampjes, afbrokkelende pleisterkalk en stroken behangpapier elkaar af: het leed van een verschrikkelijk verleden en tegelijkertijd de veerkracht van wie tegen elke prijs voor zichzelf een schuilplaatsje wilde creëren om de ellende te verdragen.

En misschien heeft zich hier juist dankzij die harde les tussen de stenen van het aquaduct en het gefluit van het spoor een oud maar modern wijkje ontwikkeld, een lange karavaan aan werkplaatsen en kleine bedrijfjes. Stoffeerders, smeden, timmermannen, banketbakkers, mecaniciens, tegelzetters, slagers en glaszetters hebben in Mandrione hun weg gevonden, een rustige plek waar ze vredig kunnen werken. In de hoven voor de loodsen komen en gaan vrachtwagens en busjes, maar er klinkt nooit dat gekmakende lawaai dat de stad kwelt. En bij deze ambachtslieden hebben zich langzaamaan jonge grafici, architecten en fotografen gevoegd, die de vervallen gebouwen hebben verbouwd tot moderne studio’s. “De gezichtsuitdrukkingen en de manieren van de mensen die men gedurende dat leven ontmoet – zo schreef Leopardi – hebben iets – ik weet niet wat – dat eenvoudiger en menselijker is, en dragen kleding en karakters van mensen van wie het leven gebaseerd is op het ware en niet op onoprechtheid.”
Marco Lodoli 2005.
Gevonden in augustus 2015.

vrijdag 3 mei 2013

29. De oratoria bij de San Gregorio al Celio (p. 32-33)


Het eiland waar we vandaag aanleggen is een kleine baai die nederig ligt naast het indrukwekkende klooster van San Gregorio al Celio, waar de uitvaartmis van Vittorio Gassman heeft plaatsgevonden. Je moet de trap opgaan en linksaf slaan, door een poortje dat bijna altijd open staat. Verderop op een grasveld duikt een bescheiden bouwwerk op bestaande uit drie lage in een boog neergezette gebouwen, die lange tijd waren achtergelaten voor vandalen en uitzichtlozen maar die na een langdurige restauratie eindelijk zijn teruggegeven aan de stad.

Het hart van deze plek is het Triclinium Pauperum, oftewel de marmeren tafel waar de Heilige Gregorius elke dag twaalf armen te eten gaf en waar, zo vertelt het verhaal tenminste, als dertiende gast een engel verscheen. Rond die kern van leed en barmhartigheid hebben grote Romeinse kunstenaars uit de 17e eeuw gewerkt, die ons bewonderenswaardige fresco’s, beelden en schilderijen hebben nagelaten. Wie de schitterende tentoonstelling L’Idea del Bello in het Palazzo delle Esposizioni heeft gezien, moet absoluut deze drie oratoria bezoeken: hij zal Guido Reni, Domenichino en Lanfranco aantreffen, en verder Nicolas Cordier, Pomarancio en Antonio Viviani, en zal nog beter begrijpen hoe de grote kunst in de nabijheid van ellende altijd beter wordt, zoals elke harmonieuze verbeelding groeit uit gevoel voor menselijke breekbaarheid.

Zo dacht ik ook terug aan de goede Vittorio, aan zijn zware depressie, aan die marmeren plaat van binnen die het leven voor hem soms ondraaglijk maakte. Dit alles heeft hem niet belemmerd om een gulle man en kunstenaar te zijn, om jarenlang zijn huis altijd open te stellen voor vrienden, de tafel altijd gedekt, en om ons te trakteren op onvergetelijke personages in hun meeslepende levenslust. Het is alsof die wanhopige, donkere diepte hem een beter begrip van het lot van de mens heeft gegeven, kleine schepsels die in staat zijn tot machtige opwellingen. Ik stond in het derde oratorium te kijken naar de troep muziekmakende engelen, geschilderd door Guido Reni: ze blazen op trompetten, slaan op tamboerijnen, tingelen op luiten en ze zijn knap en sympathiek. Precies zoals Gassman deed, spelen en zingen die engelen een lied vol leven, maar ze vergeten niet de tafel vol ellende waarvan ze zojuist zijn opgestaan.
Marco Lodoli 2005.
Gevonden in 2013.


donderdag 2 mei 2013

28. K2 - Via Edmondo De Amicis (p. 31-32)


Het eiland van deze ochtend stijgt steil en onverschrokken boven de zachte lijnen van de stad uit. Altijd wordt Rome al vergeleken met een vrouw die goed in haar vlees zit, een beetje moeder en een beetje hoer, gul in het verwelkomen van haar kinderen en stiefkinderen tussen de borsten van haar heuvels. Het is een goedmoedige, toegeeflijke omhelzing, die in korte tijd brandende hartstochten bij withete geesten tempert. Hier wordt alles afgerond, levens verbinden zich in een cirkel, in een paar dagen veranderen polemieken in gemoedelijke klappen op schouders, vijandschappen in bedaard tafelgezelschap.

Het lichte op-en-neergaan, de zachte meanders van de rivier, de barmhartige koepels, de pleinen die vrouwelijk uitgespreid liggen: het is een landschap dat ontworpen is met een kompas en een vetpotlood, waar de scherpe randjes worden uitgenodigd om zich bij te schaven en waar, om in rust te leven, de meest scherpe waarheden worden uitgegumd. Hier zegt niemand ooit nee, want men mag alles doen: scherven kan men, voordat ze definitief afbreken, altijd weer lijmen, een telefoontje is genoeg, een oude schoolvriend en je zult zien dat men een goede oplossing voor iedereen vindt. Het volstaat dat je niet op strepen gaat staan, dat je niet de idioot uithangt.

En toch voelen we soms de drang naar een vastberaden breuk, naar een beweging loodrecht omhoog in ons eentje die ons onttrekt aan de zuigende warmte van omhelzingen en die onze gedachten in een ommezwaai bevrijdt. Het beste om dan te doen is de scooter te pakken en de meest uitdagende steile helling van de stad te trotseren, de legendarische K2, zo genoemd uit eerbiedig ontzag dat wij stadsbewoners ervoor voelen. Wanneer men de tunnels van de Via Olimpica heeft overleefd, bereikt men de verbreding boven bij het stadion. Rechts roept bar Chalet de Dolomieten terug in onze gedachten, en de koepels die de terrassen overdekken lijken ineens op tentjes van roekeloze bergbeklimmers en hun sherpa’s. Een keer ademhalen en weg, omhoog over de adembenemende helling, in de schaduw van dicht opeen staande bomen. Het is een snelle en intense erectie, begeerte neemt toe, men voelt zich stoer, meter na meter groeit de trots dat we eindelijk echte mannen zijn, alleen op de rotswand van onze gedachten, ver van de moederjurken van de stad, weg van het verdorven kringetje waarin iedereen elkaar als kinderen bij de hand vastpakt. Op de winderige en besneeuwde top aangekomen lezen we op het straatnaambordje de echte naam van de dodelijke K2: Via Edmondo De Amicis, en die lieve naam lijkt bespottelijk.
Marco Lodoli 2005.
Gevonden en bereden in augustus 2015.