zaterdag 3 augustus 2013

51. Bioparco (p. 56-57)


Ooit heette het de Zoo van Rome: nu heet het Bioparco, Dierenpark. Behalve de naam is er meer veranderd, de huisvesting van de bruine beren bijvoorbeeld, die nu in een ruimere en prettigere omgeving leven, met veel kleine watervallen en groene velden; of het leven van sommige rare vogels, zoals de pauwen die als heren door het park wandelen en zich er soms zelfs buiten wagen, richting de grasvelden van de Villa Borghese. Maar er is nog steeds veel leed in die nauwe en wrede kooien, het doet me pijn in het hart de gorilla’s en de panters te zien, gevangen achter de tralies, duizenden kilometers ver van de open vlaktes van Afrika.

Om niet hun matte en gelaten blikken te hoeven kruisen, om niet de verantwoordelijkheid te voelen voor hun afschuwelijke leed en wanhopig gekrijs, sla ik lafhartig rechtsaf en haast ik me naar het reptielenhuis, een rond en stil gebouw, net een bunker. Daar binnen bewaart men ons meest verre verleden, daar wonen onze geschubde en sissende voorvaderen, de vroegere heersers over de wereld. Ze zitten opgesloten en roerloos in geraffineerde vitrinekasten achter glas, en soms denk je echt riemen van slangenhuiden en rare handtassen van pythonleer te zien, gelegd in een habitat bedacht door een of andere fantasierijke etaleur in de Via Condotti. Het zand is er met zorg uitgestrooid, er zijn uitgedroogde takken en minuscule ronde vijvertjes en in een hoek zitten die primitieve, opgerolde, monsterlijke levensvormen die namen hebben die je alleen tegenkomt in sprookjes: de skink van Algerije, de baardagame, het gilamonster, de vuurbuikpad, de matamata en de tomaatkikker. En dan, onverwacht, beweegt er iets, een hoofdje schiet heen en weer, twee kronkels verslappen wat, een staart is opgewonden en er loopt een rilling over onze rug tot ver in de nek, en niet alleen uit afgrijzen. Plotseling vangen we in die zwarte kraaloogjes een koude blik die in het donker nog intenser lijkt te schitteren, en hoezeer het ons ook absurd lijkt, we voelen dat die angstaanjagende grappen van de natuur deel van ons zijn, lijdend zonder te begrijpen waarom: dat deel blijft aan de andere kant van het kristal en lijkt ons aan te kijken en te benijden: jij, die kan weggaan, lopen, liefhebben, vergeet me niet, ik die hier achterblijf, begraven in deze huidschilfers, onder in de funderingen van het leven.

~Marco Lodoli 2005.
Gevonden in 2013. Pas op voor vlooien...


donderdag 1 augustus 2013

50. San Giovanni dei Fiorentini (p. 55-56)


Geduldige mensenslangen slingeren zich bij grote tentoonstellingen buiten rond de palazzi, en binnen pakt het publiek zich samen voor doeken uit de 20e eeuw of die van de Giustiniani-collectie, geeft commentaar of bewondert ze uitzinnig, loopt catalogi en kaarten en iemand zweert ze opnieuw te komen bekijken, want zoveel schoonheid kan men niet in één keer in zich opnemen, men loopt het risico op een overdosis.

Maar wij vinden het leuk om in ons eentje en op goed geluk nog wat verder te lopen, in verstofte hoekjes te snuffelen, te neuzen als truffelhonden. Een half uurtje en een beetje nieuwsgierigheid volstaan trouwens om meesterwerken te ontdekken waarvan het lijkt dat ze zich alleen maar hebben verstopt om ons te laten zoeken. Als ze het zouden kunnen, zouden ze naar ons komen, zo erg hebben ze er genoeg van om verstoken te blijven van een blik, hangend in vergetelheid, maar ze moeten wachten tot iemand die niets te doen heeft bijvoorbeeld de San Giovanni dei Fiorentini binnenloopt, misschien vandaag nog, en hun uit hun schuilplaats komt jagen.

Je hoeft alleen de onbezorgdheid van speleologen te hebben om af te dalen in de duisterste schaduw van die zijkapellen, in die grotten uit de 16e eeuw waar het licht schaars is en de figuren op de schilderijen spoken lijken die in de schijnwerkelijkheid ronddolen. Onder de vloer liggen Borromini en Maderno – onder andere de architect van de hoge maar kleine koepel die boven ons hoofd hangt, door de Romeinen liefkozend “besabbeld bruidsuikertje” genoemd – begraven en hun zielen bewegen zich misschien wel in het duister rond de schilderijen voort. In de kapel links van het altaar zit een lichtschakelaar: we drukken erop en een zwak lampje onthult twee heel mooie doeken met barstjes van Giovanni Lanfranco. Om ons heen zou de enorme menigte van die grote tentoonstellingen moeten zijn, mensen die duwen en trekken om ze beter te kunnen zien, maar we zijn alleen, bijna overgelukkig dat we alleen zijn. Vooral Het gebed in de tuin is een ontroerend werk, een piramide die als basis in een rode gloed de zeer menselijke slaap van de apostelen toont en aan de top in het wit het bovenmenselijke besef van Christus. “Wat een wonder” fluistert een gepensioneerde naast ons, en zijn hondje blaft, maar zachtjes, bijna alsof hij bang is de slapende apostelen wakker te maken. “Hier mogen dieren naar binnen,” – verzekert ons het baasje – “u weet niet hoeveel mooie schilderijen we bekijken en hoe we ’s zomers genieten van de koelte.”
Marco Lodoli 2005.
Gevonden in 2013.

49. Een bijzonder benzinestation (p. 54)


De laatste jaren is de achting voor anonieme ruimtes zonder onderscheidende kenmerken, die allemaal gelijk aan elkaar zijn in de hele wereld, buitenproportioneel gegroeid. De snelwegen, motels, vliegvelden, speelhallen, de restaurants van McDonald’s lijken wel plekken waar een mensheid huist die geen huis of tradities meer kent. Omdat we kijken naar videoclips en films nemen we het gedrag van mannen en vrouwen aan die elkaar ontmoeten en verliezen op de roltrappen van een warenhuis of in de gangen van een supermarkt, van New York tot Tokyo, van Milaan tot Berlijn. We zijn kinderen van een en dezelfde mensenmassa en de pas aangelegde pleinen waarop we leven herhalen zich saai in een reeks spiegels: tussen hier en daar is er geen onderscheid, slechts een vlak ontheemd gevoel absorbeert de verschillen. Het lijkt wel of dezelfde hand alle autogrills van het Westelijk Halfrond heeft ontworpen, en misschien heeft die hand ook wel al die ontelbare panini gesmeerd die daar allemaal gelijk aan de ander naast elkaar liggen uitgestald onder de toonbanken van staal. Ook onze eigen levensgeschiedenis loopt het angstaanjagende risico veel te lijken op die van een willekeurig ander persoon. Daarom staat het me wel aan om als eiland een Romeins benzinestation aan te wijzen dat lijkt op een archeologische vondst, het product van een tijdperk waarin de dingen misschien nog iets fantastisch voorstelden en deden alsof ze een eigen identiteit hadden. Komen we de stad in via de Flaminia, voorbij de buurt van de Rai en de tweesprong bij Tor di Quinto, vinden we rechts een wit met blauw benzinestation met zijn mooie maar kleine bar en zijn schuimende wasstraat. Het lijkt op een grote deken van gewapend beton, of op een gigantische broodrooster, z’n deksel-afdak omhooggehouden door vier golven die zich oprichten en weer laten zakken. Als er we stoppen voor een volle tank kunnen we ons gemakkelijk Gassman en Trintignant in hun mythische spider voor de geest halen, en in de bar de sympathieke bedriegers uit de film Bidone van Fellini, bezig om een of ander oplichtingzaakje op te zetten. Het lijkt wel alsof die liters brandstof ons zullen brengen naar de Kursaal bij Ostia of onder een rieten afdakje van een of ander restaurantje uit de jaren ’60 aan de Tyrrheense kust. Omdat het zo mooi is en verhaalt over zoveel vrijheid zou dit benzinestationnetje beschermd moeten worden als een monument, als een uitzondering, die lacht om alle regels.



Marco Lodoli 2005.

Niet gevonden, zelfs niet met Google Earth; of het moet deze zijn maar dan inmiddels in andere kleuren vanwege een overname...




zondag 7 juli 2013

48. Sint Paulus binnen de Muren (p. 52-53)


In de Via Nazionale staat een kerk waarvan wij, opgeslokt door het verkeer, altijd slechts een glimp opvangen: de Sint Paulus binnen de Muren. De gevel uit de 19e eeuw, bruin geworden door de uitlaatgassen van de auto’s, herhaalt bepaalde motieven van de Toscaanse Gotiek en lijkt niet veel bijzonders te beloven.

We houden halt en gaan naar binnen, er wachten ons een mooie verrassing en een schandaal, afbeeldingen die onze ogen met tranen zullen vullen en wat bedaarde manieren van denken zullen wegnemen.

Achter het altaar, in de grote ruimte van de apsis, bevinden zich de meest bijzondere mozaïeken van de school van de prerafaëlieten, van de hand van Edward Burne-Jones. Vandaag, om pure schoonheid aan te duiden gebruiken we nog het kinderachtige, bijna ontzielde adjectief prerafaëlitisch. Deze kunststroming was in Engeland ongeveer halverwege de 19e eeuw opgekomen en wilde zich verzetten tegen de ruwheid van de geïndustrialiseerde samenleving, in een poging om een antieke schilderkunst, nog voorafgaand aan de renaissance, in ere te herstellen, een stroming die in staat was om de spirituele Middeleeuwse waarden te bewaren. De meest beroemde vertegenwoordigers van deze stroming waren Dante Gabriele Rossetti, schilder en vertaler van stilnovo-dichters, Everett Millais en jazeker, Burne-Jones. Natuurlijk hangen hun doeken in galeries in Londen en Manchester, en in talloze musea in Noord-Europa. Maar in Rome laten we het ons, ten minste voor zover het kunst betreft, aan niets ontbreken, en zo hebben we ook van de prerafaëlieten ons mooie meesterwerk. Het is een wonderbaarlijke compositie waarmee de fundamentele symbolen van het Christendom zijn weergegeven: daarboven is de Verlosser, zijn armen uitgestrekt voor de Boom der Kennis, tussen Adam en Eva en hun eerste zoon; wat meer naar beneden zijn engelen en aartsengelen van verschillende grootte en waarde; nog verder eronder is de Hemelse Stad en vijf groepen figuren: asceten, nederige vrouwen vol geloof, de kerkvaders, heiligen en krijgsmannen, waartussen de profielen van Abraham Lincoln en Garibaldi onverwacht opvallen. Te midden van dit alles, voor het zegenen en om eenheid te geven aan deze heilige heksenketel, is daar een weergave van God met de wereld in zijn hand. Hoe langer we het bekijken, hoe meer we ons verbazen en beetje bij beetje worden onze gedachten merkwaardigerwijs opgeschud; want die God, gelooft u mij, is een vrouw.
 
Marco Lodoli 2005.
 
Gevonden in 2013.


 

zaterdag 6 juli 2013

47. Het lelijke beeld van Leo X (p. 52)


Laten we over de 122 treden van de Ara Coeli naar boven klauteren, tot aan de top van de heuvel. De klim beneemt ons de adem en ontlokt ons een enkele vloek, omdat we ons met al dat overgewicht van te zware mensen kastijden: maar het is gelukt, het is gelukt! Voorovergebogen komen we op adem en we gaan de kerk binnen. Rechts is een kapel die op schitterende wijze is voorzien van fresco’s van Pinturicchio; aan de linkerkant de kerststal met de kopie van het beroemde Kindeke versierd met juwelen dat een paar jaar geleden achterover werd gedrukt: we werpen er toch maar een blik op, we prijzen het hartstochtelijk, maar dan schieten we recht op ons doel af, naar de linkerhoek bij het altaar.

Daar, gehuld in de schaduw, wacht ons het grootste en meest belachelijke obesitasmonument dat ooit is gemaakt, een beeld dat nogal wat eeuwen vooruitloopt op de zeer grappige vetzakken van Botero. Dit is een beeldhouwwerk uit 1520, een werk van een zekere Domenico Aimo, en het stelt paus Leo X voor. Heeft ergernis of onkunde de beitel van de kunstenaar doen bewegen? Hoe is het mogelijk dat in de tijd waarin hij regeerde, tegengesteld aan het schoonheidsideaal en het idee van harmonie, in het Rome van Rafaël en Bramante, de paus zich liet vereeuwigen als een onsterfelijke dikzak, een weegschaalwanhopige, een vat lichaamsvet in marmer? Leo X was, behalve nepotistisch, konkelaar en handelaar in aflaten, ook een oprecht beschermer van schoonheid, hij kende en hielp de besten onder de kunstenaars en schrijvers: waarom keurde hij het dan goed om te worden afgebeeld als een onbedwingbare en dikhuidige lobbes? Een antwoord is er niet, maar dit lelijke beeld roept bij ons een glimlach op en helpt ons eraan te denken, ondanks de richtlijnen van gezondheidsfreaks, hoe aangenaam het is om ons af en toe te onttrekken aan de onverdraaglijke lichtzinnigheid van het bestaan, te vluchten in een trattoria en zonder berouw achteraf extra kilo’s op onze taille toe te voegen.
Marco Lodoli 2005.
Gevonden in 2011.





46. Via dei Ruderi di Casa Calda (p. 50-51)


Op welke plek in Rome zou vanavond het goddelijke kindje geboren kunnen worden? Welke vochtige grot of eenzaam bankje of ellendige garage door zijn verschijning kunnen worden gezegend? Boven welke ijskoude hoek van de stad zou die kometenster kunnen schijnen om de blikken en de voetstappen van eenvoudige mensen te leiden?

Ik beeld me in dat Jozef en Maria, na zoveel te hebben gereisd op zoek naar beschutting, zich net voor middernacht zullen bevinden aan de voet van de helling bij de Via dei Ruderi di Casa Calda, bij Torre Maura. Die naam zal misschien hun laatste hoop aanwakkeren, de illusie van een huis en van een aangename warmte zal hen tot aan de verbreding op de heuvel aansporen, tussen onsamenhangende resten van een antieke toren en fantastische silhouetten van twee boerderijen van weleer. Misschien moeten ze om een hoekje vechten met één van de zwervers die hierboven komen om te drinken en zichzelf wat aan te doen, misschien moeten ze in het duister van de hemel hun kamertje ontdoen van kapotte flessen en karkassen van scooters.

Het zal geen gemakkelijke nacht worden, enkele uren zullen alleen kou en angst gezelschap bieden aan het jonge paar en hun pasgeboren kind. Duizend angstspoken, kruipend tot die winderige bergtop, tot die breekbare tederheid, zullen hun rust bedreigen. Maar de dageraad brengt als geschenk een onverwacht landschap, perfect, zoals geen simpele ziel zou kunnen verzinnen. Jozef zal met zijn pasgeboren zoon opstaan om de benen te strekken, in z’n mond een gedoofde peuk, rond het kind een oude wollen sjaal: en hij zal glimlachen van verbazing als hij aan de voet van de heuvels, daar in het midden van de metropolis, beploegde akkers, wijngaarden, boomgaarden, en nog verder weg de bogen van een Romeins aquaduct en witte kuddes tegen de achtergrond van flats aan de randen van de stad zal zien, terwijl op straat de eerste auto’s zich rokend in de kou zullen haasten. Op het terrein ernaast zal Jozef een enorme wilde vijgenboom zien, gegroeid tegen een grote kuip die bedoeld is voor irrigatie, een wonderbaarlijke boom zonder gelijken, die hem zal doen denken aan Palestina en aan het leven dat dapper ontspruit en waar dan ook vecht voor zijn bestaan. Hij zal richting de hut herders en klaplopers zien klimmen, boeren en zwervers, opgesteld als kleine beeldjes in die heel mooie kerststal.
 
Marco Lodoli 2005.


Gevonden in 2013.

 
 

donderdag 4 juli 2013

45. De Autogrill (p. 49-50)


Een van de tempels van de huidige tijdgeest – een plaats overal identiek, vaderland zonder vlag, meelijwekkend niemandsland – is de Autogrill. Kinderen die de ruimtes, overladen met knuffels en chocoladerepen, ballen en snoepkettingen, adoreren, stropen de gangen af op jacht naar mini-shopping-orgasmes” zoals Andrea Zanzotto ze noemt. Maar de Autogrill valt ook in de smaak bij volwassenen, die een minuut lang de spanning van de reis achter zich laten en beschutting vinden tegen die gemetalliseerde desks waar niemand je herkent en niemand je vragen stelt.

In de Autogrill hoeven we nergens rekening mee te houden, de caissière vindt nooit dat we ouder zijn geworden of dat we nerveus zijn, voor even zijn we alleen mensen die zich hebben losgemaakt van de verkeersstroom om naar adem te happen. We kopen de krant en misschien ook een lootje, want we weten dat men daar miljardairslotjes verkoopt en dat we nooit zullen worden herkend.

Ook Rome bezit nu zijn goede oude Autogrills, en heeft ze als rivierhavens gerangschikt aan de Grande Raccordo, onze Ganges. Die ene waar ik elke ochtend stop, heet Casilina Interna en is bijzonder gelijk aan alle andere. Voor de toog wisselen honderden mensen elkaar af, ieder vraagt naar zijn eigen koffie, slaan hem achterover en verdwijnen weer. Evengoed is het interessant om in die vluchtige momenten te ontdekken in welke mate elk individu kind is van zijn verlangens, van zijn meest persoonlijke neigingen. Een caffé lungo, vraagt de heer rechts; beetje melk erbij, vraagt een ander; in een glas, met schuim, verlangt de derde. Het is een catalogus vol verschillen: een caffé corretto met anijslikeur of sambuca, met koude of kokende melk, in een grote mok, heel erg sterk, een dubbele, een tripel, met gerst, met melk apart, met veel suiker, zonder suiker, met een zoetje; en verder zijn er oneindig veel varianten op cappuccino en cafféllatte, als een heel breekbaar maar onschendbaar evenwicht om te verdedigen, op het gevaar van ruzies en afwijzingen af. In wezen ontdekt men op de bodem van elk kopje ene persoonlijkheid, een leven dat beweert niet verward of gelijkmatig te zijn. Om 7 uur ’s ochtends ontdekken we in elke anonieme Autogrill van de wereld in hoeverre we allemaal gelijk zijn, en in hoeverre we onverzettelijk verschillend zijn.
 
Marco Lodoli 2005.
 
Gevonden in 2013.


 


44. De Obelisk van het Licht (p. 48-49)


Piazza dei Cinquecento is een open plek waar iedereen langskomt en verder gaat: mensen rennen met hun koffer in de hand naar het station, of ze zijn net aangekomen en snellen weg in een bus of taxi, en het leven deelt zich op in alle richtingen. In die chaos is er geen tijd om te blijven staan om rond te kijken. Sinds een jaar heeft zich echter, op de stoep midden op het plein, de Obelisk van Licht vastgepind, een nogal hoge zuil van aluminium en doorzichtig plastic die, gericht naar de hemel, uitloopt in een punt. Ook zij die net de trein hebben gemist kunnen niet eventjes een blik werpen op dat puntige stuk speelgoed dat zich vult met wisselende kleuren en dat doet denken aan een raket, ready for take-off. Wat is het, waar dient het voor, wat zijn die nummers die op zijn zijpanelen verschijnen?

Om er iets van te begrijpen moeten we dichterbij komen en de zinnen die op de basis zijn gegraveerd lezen. “Bestaat er een mogelijkheid dat de mens zich kan bevrijden van het noodlot van de oorlog? Het beantwoorden van deze vraag is een kwestie van leven en dood geworden voor de samenleving zoals wij die kennen”: het zijn woorden die komen uit een brief die Einstein aan Freud schreef in ’32, en daarnaast staat een gedachte van Johannes Paulus II over vrede en andere ideeën van dezelfde aard. Nadat we het lang bestudeerd hebben, vermoeden we dat de Obelisk van Licht de taak heeft om aan de stad “het afnemende aantal megatonners, die nog actief zijn op basis van de verwachtingspatronen genoemd in de internationale akkoorden, Start I en Start II” aan te geven. Nu zijn het nog 13726 atoombommen die ons bedreigen, maar het aantal zou moeten dalen.

Onverschillig over het lot van de mensheid lopen uitgemergelde jongemannen rond de obelisk die steeds maar vragen: “Hedde gij unnen euro voor ‘n broodje?” Maar eentje die qua aanblik er wat minder slecht aan toe is, zegt me: “Dees is ‘t monument veur ‘t onbekende gif, ziede gij nie da da ‘n injectiespuit is? Kèk, dees is ons monument.” Het is waar, het lijkt precies op een enorme spuit die vol zit met verdovende middelen! “O, ziede gij da cijfer hier? Da bennen wij, elke ochtend spat d’r inne uit elkaar en die wissen hun dan oit, da motte geleuve, en gif me nou unnen euro, want mergen wissen hun mèn misschien ôk oit.”'
 
Marco Lodoli 2005.
 
Inmiddels ontmanteld.




maandag 24 juni 2013

43. De Zeppelin (p. 47-48)


Op bepaalde dagen is de lucht in Rome buitengewoon warm en regenachtig: we richten onze blik omhoog en vinden gekartelde wolken die zich langzaam maar zeker samenpakken of oplossen, en het licht versombert tussen die wanordelijke zwarte gordijnen. We kijken naar de lucht om te proberen te begrijpen wat we vandaag moeten aantrekken, want misschien gaat het nog regenen vanmiddag en misschien wordt het nog warmer. Maar af en toe, terwijl we met onze neus in de lucht in onzekerheid blijven, verrast ons een verschijning die ons afleidt, onze aandacht vervliegt naar het grote luchtschip dat weer is begonnen met drijven in de lucht boven de stad. Het heeft jaren geduurd dat hij zich niet meer liet zien, ze zeiden dat hij voor altijd uit de lucht was gehaald, maar daar is hij weer, met zijn opschrift in het Engels om ons een Gelukkig Nieuwjaar te wensen en goede tentzeilen om waar dan ook heen te reizen.

In onze gedachten komen flarden van herinneringen terug, foto’s en filmbeelden uit lang vervlogen tijden: de enorme bombarderende zeppelins uit de Eerste Wereldoorlog, in brand gezet na voltreffers door de luchtafweer, die later terecht zijn gekomen op de hoezen van beroemde rockplaten; of de avontuurlijke luchtschepen van de poolexpedities door Amundsen en Nobile, neergeworpen door ijsstormen. Een zeer mooi bordje in de Via Montezebio, daar waar Nobile de laatste jaren van zijn leven heeft doorgebracht, herinnert nog aan die moeilijke en ongelukkig afgelopen ondernemingen. De geschiedenis heeft die vliegende reuzen in ongenade laten stikken, langzaam en onhandig als prehistorische dieren: in de lucht lossen nu de sporen van jets op en kinderen wijzen ook niet meer naar overvliegende vliegtuigen. Maar ons luchtschip vangt onze blik zoals sommige rare vissen in een aquarium dat doen, we bekijken hem wanneer hij aan de rand van de blauwe lucht of tussen de donkere wolken zwenkt, wanneer hij zich doelloos maar fantastisch naar voren en naar achteren voortbeweegt.

Wie weet wie hem bestuurt, met welke hendels en met welke bevelen, met welke bemanning. Men begint bijna te denken dat dit monster uit zichzelf beweegt, zonder grotere plannen en zonder meer dan drang om door de gevaarlijke luchten te reizen. Hij is hier, vol geschiedenis en geografie, voldaan en verveeld als een oude zonderling die te veel heeft gezien: hij bekijkt Rome vanuit de hoogte vanuit zijn kleine hemel, hij vindt zijn bestaansrecht in het verspreiden van reclameslogans, en wij bekijken hem vanaf de grond, met veel respect.
 
Il primo viaggio dello Zeppelin in Italia

42. De lelijke Mattheüs van Cobaert (p. 46-47)


Ik hoop dat iemand zich een van de meest poëtische films van de laatste jaren herinnert, "Ed Wood" van Tim Burton. Het was geen groot succes en dat is jammer, want de film vertelt op een ontroerende en lachwekkende wijze over het leven van iemand, die door een wreed referendum van cineasten is verkozen tot de slechtste regisseur aller tijden. Ed Wood maakte een paar films, allemaal even rampzalig, maar dat neemt niet weg dat hij een gepassioneerde artiest was, aan de film gewijd met een ijver die wij alleen toekennen aan genieën.

Ook in Rome in de Renaissance, in de tijd van onbeperkte talenten, was er een Ed Wood. Hij heette Jacob Cobaert, Copé genoemd, hij kwam uit de Nederlanden en streefde ernaar de beeldhouwkunst te leren in de buurt van de grote meesters. Hij bracht zijn leven door met het maken van modellen voor edelsmeden en ivoorsnijders, en ondertussen koesterde hij zijn beeldhouwdroom. Meer dan dertig jaar besteedde hij al zijn verborgen energie aan het maken van één uniek werk, een Heilige Mattheüs, in opdracht van de monniken van de San Luigi dei Francesi. Zijn biograaf schreef als volgt: “Om dit beeld te maken spendeerde Cobaert alle tijd van zijn leven, en zoals lieden die geen ervaring hadden met marmer, liet hij het aan geen enkel ander zien, hij kon er ook niet met zijn handen vanaf blijven en hij wilde geen raad of hulp van een ander krijgen...” Meer dan dertig jaar hakwerk en vasthoudendheid en toen het beeld uiteindelijk werd getoond aan de opdrachtgevers werd het meteen afgewezen omdat het lomp en slecht gelukt was. De andere kunstenaars produceerden het ene meesterwerk na het andere met het gemak van iemand die weet hoe het moet, terwijl Copé zich helemaal gaf aan een enkel gedrocht. Het kan niet zo zijn dat men geen sympathie voelt voor zo’n absoluut en ruïneus vertrouwen, en het lelijkste beeld van de Renaissance moet je beslist gaan zien, om Copé te compenseren voor die verschrikkelijke frustratie.

Vandaag staat die Heilige Mattheüs in de kerk van de Trinità dei Pellegrini, op Piazza de’ Pellegrini. Het is een marmeren delirium, een scheef, onvergetelijke figuur vol krullen. Naast de kerk ligt het hospice waar in 1849 de held Goffredo Mameli stierf aan zijn verwondingen, een andere kunstenaar die zijn naam heeft verbonden aan een houterig kunstwerk: maar soms tellen de inspanningen zwaarder dan het resultaat, en we houden toevallig ook van nobele mislukkingen.


Marco Lodoli 2005.

Gevonden in 2010.


zaterdag 8 juni 2013

41. De winkel van de drie Moiren (p. 45-46)


In de klassieke oudheid hing het leven aan een gesponnen draad, afgemeten en afgesneden door de drie Moiren – Klotho, Lachesis en Atropos – beschermsters van het lot van de mens. Schilderijen en bas-reliëfs geven hen weer terwijl ze zich concentreren op hun spoel en op de tijd, als goddelijke naaisters. Ik moet aan hen denken, elke keer als ik over de Via della Fontanella Borghese rijd waar deze drie dames eeuwig gericht zijn op hun naald en draad, tussen bergen kleding en textiel. Het winkeltje is herkenbaar door een bescheiden uithangbord waarop “onzichtbaar verstelwerk” staat te lezen, en het bestaat al sinds de vroege jaren ’60, en misschien ook al eerder, misschien wel altijd al.

Die dames hebben het benodigde geduld en kunstvaardigheid om welk gat of welke scheur dan ook te repareren, om die plek waar alleen leegte is weer op te vullen. In de wereld die produceert, ruïneert en wegwerpt, zijn zij de Vestalinnen van continuïteit en oplossingen. Ze maken iets onzichtbaars, ze maken dus het toppunt van pracht. Wie zijn mooie jurk heeft geruïneerd met de peuk van een sigaret of met een houten haak mag nog hopen dat alles weer wordt zoals eerst, dat als door een wonder de ramp verdwijnt, onzichtbaar wordt.

Andrea Zanzotto benadrukte dat een dichter de leegte die in de wereld bestaat moet herstellen door middel van het weven van verzen, “want in het begin was er leegte, ontkenning.” De verstelsters van de Via della Fontanella Borghese doen hetzelfde werk; gebogen naar het vaste licht van een lamp brengen ze met hun geconcentreerde blikken en vlijtige naalden een stuk stof weer in perfecte staat.

Een paar meter verderop, langs de Via del Corso en de gebouwen van de politiek duwt en trekt de wereld, schreeuwt die vanuit de etalages en banken, eist en dringt zich op, en vaak verscheuren overdreven verlangens de stof van het leven. Hier heerst echter overal kalmte, toewijding en zorg. Het is een werk zonder einde, jacks, lakens, bloezen en broeken stapelen zich op als gewonden in een veldhospitaal en er komen er steeds meer bij. De dichter probeert met woorden ver uit elkaar liggende stroken weer bij elkaar te brengen, de schade aan het leven te herstellen, en de drie dames naaien onophoudelijk. Hun werk heeft dezelfde betekenis als elke kunst, die op het hoogtepunt van zijn vermogen verdwijnt om zijn plek na te laten aan de flinterdunne gratie van perfectie.

LA RAMMENDATRICE

Vi ricordate la rammendatrice? Ebbene, quando si sfilavano le calze da donna oppure i calzini da uomo, non si gettavano come oggi, ma si rammendavano.
(Sandro Fiori) 

Hai ragione a casa mia ad esempio, dove c'era nonna tappezziera, sapevano cucire bene e ricordo mia madre che cambiava alle camice colli e polsini e quando erano consumati anche quelli di ricambio li rigirava, fino ad arrivare al punto di trasformare le maniche lunghe in corte, con la stoffa ricavata si rifaceva un nuovo collo....
SV

E' vero Sandro, al Flaminio c'era una rammendatrice che lavorava in casa e siccome abitava in un seminterrato, prendeva i lavori dalla finestra che era al livello stradale, si bussava al vetro e si consegnava. Mio fratello era un bambino piuttosto vivace e strappava tutto, anche il vestito della Comunione, così si andava spesso dalla rammendatrice. Inoltre, è vero, si portavano le calze sfilate e lei riprendeva le maglie.
GM

A proposito di RAMMEMDATRICE
Lascia l' ultima rammendatrice di Fontanella Borghese Chiude, dopo quarantuno anni, la rammendatrice di via Fontanella Borghese. Anna Maria Durastante andrà via il 31 luglio. Una scritta sulla porta a vetri del negozio avvisa i clienti. E sotto, l' invito, quasi crudele, ad affrettarsi a ritirare i vestiti in deposito. .... Rammendatrici che prendano il suo posto non ce ne sono anche se la signora Durastante le ha cercate a lungo. Nell' atmosfera quieta del suo negozio, la signora lavora come un mago della chirurgia attorniato da collaboratori. Sua sorella Lidia che rammenda le maglie e Milena che ha il compito di ritirare l' abito dalle mani del cliente e sottoporlo alla signora Durastante prima di accettarlo in consegna. Ricorreva a lei spesso Sandro Pertini «per i suoi maglioni». Mentre Aurelia Sordi le portò a riparare un mantello che Alberto indossò sul set. «Questo lavoro è stato un grande amore - dice la signora Anna Maria sorridendo - e se ci fosse una scuola lo insegnerei».
Sacchettoni Ilaria Pagina 39 (10 marzo 2003) - Corriere della Sera
GM
Marco Lodoli 2005.

Inmiddels is de winkel gesloten.

zaterdag 1 juni 2013

40. De dump (p. 44-45)


Lo smorzo, 'de dump' noemen de Romeinen die typische opslagplaatsen van bouwmaterialen die zich zo’n beetje overal langs de weg in de periferie bevinden: er is een hek van gaas, een bijna altijd openstaande poort en verder rijen van nog te monteren gashaarden, tegels van elke soort, tonnen aan bakstenen en snelbouwstenen, balken van elke lengte, een waakhond aan de ketting die continu blaft, twee of drie gammele busjes op de binnenplaats geparkeerd en een opzichter in een onderhemd die met een peuk in de mond de boel in de gaten houdt. Dit is de dump, en het zou interessant zijn om te weten waar dat woord vandaan komt. Het doet denken aan een wereld in elkaar valt, die men langzaam laat uitdoven na een grote oplaaiend vuur: maar het is een begin, een gloed, een veronderstelling van een huis en van een nieuw vuur.

Er is er bijvoorbeeld eentje onder de wijk Allessandrino, langs de Viale Palmino Togliatti, en men zou er jaren voorbij kunnen rijden zonder erop te letten, maar de menigte die zich ’s winters en ’s zomers vanaf zonsopgang daarvoor verzamelt, dwingt om zich vragen te stellen, om te reflecteren, om het te ondergaan. Die mannen zijn Roemeense, Poolse, Oekraïense bouwvakkers, en ze staan daar, onbeweeglijk, zittend op de trottoirband of rechtop op hun voeten, te wachten of er iemand komt om ze voor die dag te rekruteren, die ze verzamelt en hen brengt naar een of andere halfillegale bouwplaats of naar een appartement dat wordt verbouwd, daar waar waar mensen nodig zijn die weinig kosten en competent zijn in hun werk. Ze hebben fatsoenlijke maar trieste gezichten, ze weten dat ze niet anders kunnen doen dan wachten, ook al brandt de zon of begint het pijpenstelen te regenen. Ze zijn gekleed als Italianen uit de jaren ’50, grijze broeken, geblokte hemden, jacks gekocht in warenhuizen, spullen die ze gekocht hebben in Krakow, in Boekarest of op Piazza Vittorio. Allemaal hebben ze aan een schouderriem een tas met hun gereedschap en hun lunchtrommel bij zich. Ze roken in stilte, ze praten helemaal niet, ze wachten op werk. Eentje is twintig jaar, maar voor het grootste deel zijn het volwassen mannen, en er zijn ook wat ouderen, die misschien nooit hadden verwacht om nog langs de kant van de weg werk te zoeken. Rond één uur zijn er daar nog maar weinig, ongelukkig, verbeten, waardig. Ze dumpen hun moed niet en leren een wijze les aan wie voorbij rijdt en naar ze kijkt.
 
Marco Lodoli 2005.
 
Gevonden in 2013.

39. Roelands rotsblok (p. 43-44)


Het eiland van onze onbekende aanlegplaats lijkt een heel gewoon blok steen en daarentegen is het een van de hoekstenen van Europa. We moeten terug naar 778 n. Chr. en ons voorstellen dat de troepen van keizer Karel op de terugtocht waren naar Frankrijk na de veldtochten tegen de ongelovigen. De achterhoede valt onder het bevel van de held Roeland, en hij weet niet dat hij is verraden door de lafaard Ganelon van Mainz, en dat de dood dichtbij is. In de pas van Roncesvalles in de Pyreneeën barst de hel los: in duizenden vallen de Saracenen van koning Marsilius de Franse ridders aan, die zich naar hun beste kunnen verdedigen, maar weinig kunnen uitrichten. Roeland onthoofdt, hakt, houwt, verminkt met zijn zwaard Durendal, maar langzaam maar zeker verlaten zijn vechtkrachten hem. Hij is niet geraakt door zijn vijanden, de dood grijpt hem door pure uitputting. Roeland heeft zeker geen angst om te sterven, maar hij wil verhinderen dat zijn formidabele zwaard in de handen valt van een schurk, de riddercode vereist dat. En dus, zo vertelt het Chanson de Roland, “ Rollanz ferit en une perre bis | plus en abat que jo ne vus sai dire. | L’espée cruist, ne fruisset ne ne briset | cuntre le cel amunt est resortie: Roeland sloeg op een loodgrijze steen | en hij slaat er meer van af dan ik zou kunnen zeggen. | Het zwaard knarst, maar breekt niet, raakt niet beschadigd, | maar steekt recht omhoog naar de hemel." Op alle mogelijke manieren probeert Roeland zijn Durendal aan stukken te slaan, “hij geeft zorgvuldig honderd slagen” op die donkere steen, maar het zwaard breekt niet. De stoutmoedige Roeland, die we onverschrokken, verliefd en toch ook wel een stomkop zullen vinden in de fantastische gedichten van Boiardo en Ariosto, sterft nu in Roncesvalles, languit liggend op zijn intacte zwaard, zijn blik gericht naar de vijand.
En weten jullie waar die zo erg mishandelde kei terecht is gekomen, die voor Roeland extreme vijand van steen? Opgetild door de wind van poëzie, van illusies, van leugens, doorkruiste het als een meteoriet de hemelen van Europa en heeft het zich geboord in – het is moeilijk te geloven – een straatje dat loopt vanaf Piazza Capranica: de Vicolo della Spada di Orlando. Het rotsblok ligt daar, aan de linkerkant, en misschien herinnert het zich ook niet het schelle geluid van Olifant, de hoorn van Roeland, het gekreun van afgemaakte ridders, de harde dreunen die hij van Roeland kreeg. De steen ligt daar en niemand schenkt er aandacht aan, niemand weet dat hij de laatste smeekbede en de eerste tranen van Roeland heeft opgevangen.


Marco Lodoli 2005.


Gevonden in 2013.
 

zondag 26 mei 2013

38. Bar Marani in San Lorenzo (p. 42-43)


Het eiland van deze zwerfochtend is ontstaan op de kruising van de grote thema’s van het leven – het reizen, de dood, de wetenschap – en die thema’s heeft het eiland geabsorbeerd met de typische ongedwongenheid en onverschilligheid van de Romeinse volksaard. We zijn in San Lorenzo: aan de ene kant drukt op verwarrende wijze de kennis van de universiteit, aan de andere kant de onrust van de spoorwegen, en weer aan de andere kant de eeuwige stilte van het kerkhof. Mensen die gaan en komen, die hier voorbijlopen met een koffer in de hand of achter een eikenhouten kist, en die in de tussentijd proberen iets te begrijpen van dit korte verblijf op aarde. In San Lorenzo biedt men de problemen op de beste manier het hoofd, met inzet en met afstandelijkheid, zonder te worden meegesleept door buitensporig enthousiasme of neerslachtigheid, want het spoor leert ons vele dingen en het kerkhof vele andere, en hiertussen moeten we een evenwicht en een gevoel vinden.

Heel veel kunstenaars hebben deze wijk gekozen als die perfecte plek om te schilderen en te verbeelden. Er heerst de atmosfeer die nodig is, onrust en vrede, beweging en stilstand, cafés en begrafenissen. Precies in het hart van dit alles ligt bar Marani, tempel van een verheven samenleving, altijd bedreigd door de arrogantie van de wereld, maar altijd levendig. Men kan elke steen van het keizerlijke Rome hebben bewonderd, elk schilderij dat in het duister van onze ontelbare kerken verborgen wordt, maar men kent de stad niet werkelijk als men niet enkele dagen lui verdwijnt onder de pergola van bar Marani in San Lorenzo. Aan tafeltjes naast elkaar vinden, onder het drinken van een cappuccino of een aperitief, menselijke types elkaar die sociologen kunstmatig uit elkaar houden: bedaarde huisvrouwen en gepiercete punkers, Zuid-Italiaanse studenten die hun studie nooit hebben afgemaakt en opgeblazen fruitverkopers van de markt, roddelende acteurs en felle oude mannetjes van de Via dei Volsci, papa’s kindjes met pullovers en gewone mensen die halt houden voor een kop koffie. Ze zitten allemaal bij elkaar om de krant te lezen, om het kampioenschap, de politiek, de daden van anderen of het niets van het leven te becommentariëren. Men mag praten, veel dingen leren, er nog veel meer dingen vergeten, en men mag er stil zijn, om te genieten van die groene en frisse bries, ongeacht het seizoen of klimaat buiten de pergola. De ochtend vliegt voorbij als een heel mooi vogeltje, zonder droeve gevoelens achter te laten.
Marco Lodoli 2005.
Gevonden in 2010.


maandag 20 mei 2013

37. Vliegveld Urbe aan de Via Salaria (p. 41-42)


De vliegvelden van Fiumicino en Ciampino hebben niets poëtisch over zich, het zijn verdeelcentra van massa’s mensen, locaties voor het laden en lossen van goederen: de stewardessen tiktakken nerveus terwijl ze hun koffers achter zich aan slepen, zakenmannen lopen langzaam, half slapend, om verloren slaap in te halen, in de bars gebruikt men zijn ellebogen voor een rubberachtig broodje, men slaat een vluchtige blik op het bord dat de gate en de vertrektijd aangeeft en dan wacht men terwijl men door een krant bladert, zonder ook maar een half woord te wisselen met zijn buurman. Om de zoveel tijd begint een man in pak en stropdas te schreeuwen in een draadje dat voor zijn mond hangt, of buigt iemand zijn hoofd een beetje om een zanger of een politicus te zien passeren met een air van iemand die moet reizen en die zich niet meer het waarheen of het waarom kan herinneren. Boven is de oneindige lucht, de in war geraakte wolken, hartkloppingen, misschien zelfs de dood, maar het vliegveld is als een lobby van een luxueus hotel: mensen die afwezig gaan en komen, vitrines vol parfums en kasjmier, efficiëntie en droefgeestigheid.

Men moet ergens anders heen om de emotie van de aarde te voelen die zich krakend opricht naar het azuurblauw, waarbij men tegelijkertijd hoop en angsten achter zich laat. Het minivliegveldje Urbe ligt aan de Via Salaria, net voor de chaos van de stad. De gebouwen bij de ingang zijn ongelooflijk afgebladderd en tussen de verwaarloosde hangars lopen zwerfhonden en schurftige katten. Achter het metalen hek staan de vliegtuigen, zo klein en vreemd dat ze op oude vergeten stukken speelgoed lijken. Maar toch heeft deze plek de charme van een grenspost, het nodigt ons uit om de zwaarte van problemen te vergeten – dat kan als je een kaartje koopt – en boven de stad te vliegen. Precies naast de startbaan ligt een barrestaurant met een mooie tuin, waar we koffie kunnen drinken, kunnen luisteren naar de verhalen van piloten en kunnen wachten op iemand die de lucht trotseert. Wie geluk heeft kan een van die rammelkasten piepend zien vertrekken om de hemel te bestormen: het bestaat uit weinig meer dan een stoel met vleugels en een schroef die lijkt te zijn aangedreven door een elastiekje. Hoe zal het lukken om te vertrekken en de wind de baas te worden? Hoeveel moed is daarvoor nodig? En toch maakt die piepende metalen mus zich los van de grond, stijgt op, gaat: en bij ons die op de grond achterblijven, klopt het hart vol spanning en jaloezie.
 
Marco Lodoli 2005.
 
Nog niet gevonden (nou ja, die andere twee vliegvelden natuurlijk wel).
 
 

36. De boom op Piazza Lancellotti (p. 40-41)


Het eiland dat ons vandaag een beetje rust zal geven ligt teruggetrokken als een schateiland, ver van de kolkende lucht van de touringcars en de massa’s toeristen, en toch ligt het op een steenworp afstand, net voorbij je ooghoek. Soms werpen verdwaalde leden van een op drift geraakte groep hier een gespannen blik, zoekend naar iets om te fotograferen, maar vinden ze geen fonteinen of monumenten, geen barokke gevel, geen vleugel van een engel, geen gedenkwaardig perspectief, niets. En zo gaat men weer weg, haastig zoals men is gekomen, om terug te keren naar die vloedstroom.

Schoonheid is niet altijd iets spectaculairs, soms bestaat ze alleen uit een onzeker gevoel van weemoed, dat ritselt. Soms groeit schoonheid in ons als een zucht naar iets onbestemds, als een onduidelijk verzoek, en vervolgens vinden we het buiten, en lijkt het hetzelfde verzoek realiteit te zijn. Eerst was het een gevoel en nu is het een boom, het was onzichtbaar en nu staat het hier recht voor ons, de bladeren stil in de stille zomerlucht, vastgepind tussen de aarde en de lucht. De schitterende olijfboom die groeide in het midden van Piazza Lancellotti weet niets van zijn broers die op de heuvels bij Siena of op de vlakte van Salento groen zijn, het heeft niets gehoord over de grote platanen die elkaar gezelschap houden langs de Lungotevere, op een paar meter van zijn gevangenis. Misschien denkt hij wel dat hij de enige boom op de wereld is, een halfmonster, een uitzondering. Naast hem staat een muur aan auto’s die op die renaissanceparkeerplaats neergezet zijn: de bumpers slaan tegen zijn stronk, de wielen hebben het travertijn, dat zijn ene vierkante meter beschermt, kapotgeslagen. En meteen achter de auto’s rijzen de vier muren op van die benauwende bak: een zijde van Palazzo Lancellotti, een bouwvallig kerkje, de gevel van een appartementencomplex dat gerestaureerd wordt, een rijtje simpele lage huizen. Voor de laagste ramen zitten ijzeren tralies,  de grond heeft een onregelmatige bestrating. En de olijfboom staat daar, in het centrum van zijn gevangenis, nobel en alleen, als een gedetineerde die geen enkel contact mag hebben met de buitenwereld. Als de graaf van Monte-Christo of Napoleon op Sint-Helena roept ze een gevoel van grootsheid en ellende op en lijkt hij ook aan ons te vragen: alstublieft, laat me van hier ontsnappen, of geef me ten minste wat te drinken.
 
Marco Lodoli 2005.


Gevonden in 2013.

 





zondag 12 mei 2013

35. Het portret van Beatrice Cenci (p. 39-40)


“In 1823 had ik het geluk om Italië te bezoeken, en stond ik versteld van het geweldige portret van Beatrice Cenci dat te zien is in Rome, in het Palazzo Barberini.” Zo schreef Stendhal in een van zijn meer emotionele Chroniques Italiennes, helemaal gewijd aan de tragedie van de familie Cenci. Francesco Censi “dacht alleen aan andere mensen om zijn eigen superioriteit over hen te versterken, om hen te gebruiken voor zijn eigen plannen of wanneer hij hen haatte;” hij was een bruut die ervan hield “de hemel te tergen” en zijn kinderen te mishandelen: hij stierf in zijn slaap, met een spijker in zijn oog geplant door twee huurmoordenaars die ertoe waren aangezet door zijn dochter Beatrice en zijn vrouw Lucrezia. In het begin leek de mise-en-scène, ingestudeerd door Beatrice en Lucrezia, steekhoudend te zijn: het lichaam van de grote man uit het raam gevallen, zijn hoofd verbrijzeld, de misdaad verborgen. Maar toen fluisterde iemand wat, de verdenking veranderde langzaamaan in zekerheid. En zo bekrachtigde Clemens VII, na lang te hebben getwijfeld, onzeker of hij hen moest vergeven, zoals het volk vroeg, of onbuigzaam moest optreden, zoals enkele kardinalen suggereerden, het doodvonnis voor de twee vrouwen en voor Giacomo, de broer van Beatrice. Giacomo werd geslagen en gemarteld, dat wil zeggen op zijn hoofd geslagen door mokers, gefolterd met hete tangen en gevierendeeld. De twee vrouwen werden naar het plein bij de Ponte Sant’ Angelo gebracht, waar het schavot was gebouwd. Heel Rome stond te kijken en te huilen terwijl de bijl het wonderschone hoofdje van Beatrice van haar bovenlichaam sloeg. Het lot van de Cenci’s  werd verteld door Shelley, Guerrazzi, Dumas, tot aan Artaud, maar de meest zuivere hommage blijft het portret van Beatrice dat ook nu nog te zien is in Palazzo Barberini. Het is helemaal niet zeker dat zij het echt is, ook niet dat de schilder Guido Reni is, maar wij hopen het wel, en we hopen ook dat het door een engel van de muur waar een brandblusser zou kunnen hangen wordt gehaald om een wand te vinden die het meer recht doet. “Haar gezicht is mild en knap – schreef Stendhal – haar blik heel teder en haar ogen heel groot: ze hebben de verbaasde gelaatsuitdrukking van iemand die verrast is op het moment waarop hij warme tranen huilde.” Beatrice draait zich om en groet ons met de blik van een vrouw die niet meer weet wat ze met haar schoonheid moet: ik laat het na aan jullie, lijkt ze te zeggen, want ik ga sterven.

Marco Lodoli 2005.
Gevonden in augustus 2015.



zaterdag 11 mei 2013

34. Onder de San Clemente (p. 38-39)

Op zijn hoogste punt is de zon martelend en onder het zware licht van een Romeinse augustusmaand vlakken zaken en gedachten af. Als verlaten honden zwerven we door de stad op zoek naar schaduw, naar water, naar koele plekken waar we lichaam en geest kunnen beschermen tegen het gevoel van smelten, dat hen bedreigt. Dit is de juiste gelegenheid om een ondergronds eiland te bezoeken, een heilige kelder die lijkt op het onbewuste, als het onbewuste een plek in Rome zou zijn.

We moeten ervoor afdalen tot in het diepste van de San Clementekerk, ver onder de schitterende fresco’s van Masolino en de apsis die fonkelt door goud en hemelse verschijningen. We moeten ook de vroegere kerk achter ons laten, die kerk uit de vierde eeuw, waar ontdaan van de tijd glimlachende Maria’s en op de muren geschilderde wonderen vaag te onderscheiden zijn. De trappen leiden naar beneden en de ruimtes worden nauwer, er zijn kamertjes en gangen gemaakt in het vocht van het steen, en wij draaien daar verdwaald rond als in verwarrende dromen in de nacht. Het ruisen van een onzichtbaar stroompje bereikt onze oren, een halfduister dat wie weet welke geheimen omhult, verschijnt voor onze ogen. Het verlangen om terug naar het asfalt en daglicht omhoog te gaan komt bij ons op, maar iets dwingt ons dieper door te dringen in de droom.

Plotseling staan we voor een roestig ijzeren hek dat de grot van het Mithraeum afschermt. De god Mithras is daar beneden, een beeld geplaatst in een nis, een jongeman gemaakt uit steen, zoals de legende vertelt. Zijn taak is het laten ontstaan van al het dierlijke en plantaardige leven uit het bloed van een kosmische stier: de offerscène wordt afgebeeld op het altaar dat in het midden van het Mithraeum staat. De jonge god, gegrepen door mededogen en angst, wendt zijn blik naar achteren af, in de wind die zijn mantel laat bewegen, terwijl zijn mes diep wegzinkt in de hals van de stier. Een valse slang, gestuurd door de god van het kwaad, probeert om ten minste een beetje van het bloed te vergiftigen dat druppelt om leven te doen ontkiemen. Het is een verschrikkelijke en heel mooie droom, die plaatsvindt onder het plafond met elf gaten, bedoeld om constellaties en jaargetijden voor te stellen. Dit was de meest verspreide religie in Rome voor de komst van het christendom, dat is alles wat de aarde en de nacht verbergen, het gruwelijke symbool voor vruchtbaarheid. Terugkeren in het licht van de stad voelt als opnieuw wakker worden, als herboren worden.
Marco Lodoli 2005.

Gevonden in 2005.



donderdag 9 mei 2013

33. Cereria di Giorgio (p. 37-38)


Hectaren en hectaren bontgekleurde reclameborden dringen de stad binnen, hangend aan de lucht, aan de bomen, aan de gevels van paleizen die haastig worden gerestaureerd.

Overal waar je je blik heen wendt, zijn er wat kwaadaardige reuzen, die ons uitnodigen om aan te trekken, om ons te abonneren, om te smikkelen. Onder die cyclopische, geplastificeerde posters vol triomferend geluk voelen we ons klein en schuldig vanwege onze vluchtige, melancholieke gedachten, een volk van dwergen dat tevergeefs het eigen leven consumeert, want het consumeert niet genoeg.

Er is maar een bord dat me een heel warm gevoel geeft en dat, zonder dat ik het wil, me aanmoedigt om aan andere dingen te denken. Het staat voor de Regina Coeli, geplaatst boven de korte helling die vanaf de Lungotevere naar de Via della Lungara leidt. Het is de reclame voor Cereria di Giorgio, een bedrijf dat sinds meer dan honderd jaar heel Rome voorziet van kaarsen, en het toont een zwerm pafferige engeltjes die met kaarsstompjes in de hand naar ons vliegen, gedreven door paradijselijk licht.

Het lijkt een illustratie uit een sprookjesboek, het heeft lichte kleuren en een beetje belachelijk ontwerp, en men begrijpt niet hoe het kan overleven tussen de agressieve vondsten van de hedendaagse grafici en reclamemakers. Maar toch raakt het ons, en zet ons aan om de winkel te bezoeken die precies daarachter ligt, in de Via Francesco di Sales.

Daar bestaat een parallelle wereld, gemaakt van was en lonten, klaar om te branden en te smelten. Veel van de productie is natuurlijk bestemd voor kerken, het zijn de ontelbare kaarsen die iemand zal opsteken in de hoop te genezen, een kind te krijgen, werk te vinden. Maar naast deze lange en smalle smeekvormen neemt de was elke vorm aan: inktvissen, honden, schelpen, koeien, kikkers, olifanten, duiven, zeehonden, en verder nog kubussen, bollen, sterren, spiralen, piramides en in de was zit de geur van elke plant, munt, anijs, citroen, mos, roos en varen, en er zijn in was de alfabetten van elke taal, taoïstische en boeddhistische symbolen, ideogrammen, cyrillische letters. Elke kaars is er klaar voor om aangestoken te worden en om op te branden, om langzaam maar zeker zijn vorm te verliezen, om hete tranen te kleuren licht te geven.

Wanneer we uit dit onwaarschijnlijke winkeltje komen, bekijken we een tijdje dingen en personen op een andere manier: we zoeken of bij hen, bij ons, bovenop het hoofd een lontje is, een vlammetje dat brandt en licht verspreidt.
Marco Lodoli 2005.
Gevonden in 2013.



dinsdag 7 mei 2013

32. De Galleria d'Arte Moderna (p. 35-36)


Grote tentoonstellingen zijn zeer krachtige calamiteiten: toeristen en Romeinen, ongegeneerde schoolkinderen, met touringcars gedwongen, verzamelen zich in lange rijen om de meesterwerken van de Hermitage of van Monet te zien. We reserveren zelfs weken van te voren en daarna, eenmaal binnen, staan we dicht op elkaar voor veel schilderijen met formaat ansichtkaart en schuifelen we achter elkaar aan, gauw weg richting de vrijheid bij de uitgang. Andere musea blijven desolaat leeg.

In de Galleria Comunale d’Arte Moderna e Contemporanea aan de Via Crispi gapen de bewakers in de leegte: toch hangen daar op die muren werken van schilders die de ziel van de stad hebben blootgelegd. Het is de moeite waard om een kaartje te kopen, misschien alleen om La Demolizione di Via Giulia te zien, een schilderij uit 1936 van Mafai, of A Foglia Mortua, een klein olieverfschilderij van Sante Monachesi uit 1940, waar Rome, gezien vanuit de hemel vanaf een vallend boomblaadje door een dodelijke neerwaartse spiraal met zichzelf in de knoop raakt. En men mag vooral niet Il Cardinale Decano overslaan, een van de meest opzienbarende schilderwerken van Scipione, een jongeman die toen hij 15 jaar was kampioen atletiek was en op z’n dertigste al overleed, verwoest door tuberculose. “God, red me, verjaag mijn vijanden, kastijd me, opdat ik de fouten in mijn leven kan voelen: maar ik wil gered worden, ik wil slapen zonder een vlieg kwaad te doen, ik wil me op de grond kunnen gooien zonder haar te besmetten,” schreef Scipione enkele dagen voor hij stierf, in 1933. Al zijn schilderwerk bevindt zich daar, tussen ondergang en hoop op een nieuw leven, tussen de apocalyps en de palingenese, in het koortsige rood van een zonsondergang die zich niet wil overgeven aan de nacht. Dat schilderij van Cardinale Decano is het verwrongen portret van de negentigjarige kardinaal Vannutelli, gezeten op een troon voor de colonnade van de Sint Pieter, onder stenen engelen die op duivels lijken. Scipione verbeeldt het geheimzinnige gezicht van absolute macht, zijn mysterieuze heerschappij over de symbolen van het leven, zijn sublieme onverschilligheid: die oude kardinaal lijkt de dood niet te vrezen want hij is daar waarvan hij vandaan komt, als een geest, om de vluchtige bewegingen van het bestaan in toom te houden. Hij was een groot schilder, die Scipione, een jongeman die ‘de stad wilde dwingen om zijn wanhopige lyriek te laten zien”: hij had weinig tijd, maar hij heeft hem benut tot aan de laatste seconde, ook voor ons.
 
Marco Lodoli 2005.
 
Nog niet gevonden.
 

maandag 6 mei 2013

31. Het meertje in Palazzo della Cancelleria (p. 34-35)


Zoveel meren kleuren de kaart van onze regio met hun blauwe kringen. Sommige, zoals die van Bracciano en van Bolsena, worden omgeven door de meest groene bossen en rijtjeshuizen waar de stadsmensen ontspanning zoeken; andere, zoals het meer van Nemi, worden mysterieus ingebed in diepe afgronden. Weer andere, bijvoorbeeld het meer van Vico, behouden een wat woest karakter, alsof het water lang heeft gestreden voordat ze zich voor altijd tussen deze oevers liet insluiten. Niettemin geven alle meren ons een vredige weemoedigheid terug, alsof we in hen ons onvermogen om uit onszelf te treden gereflecteerd zien, het onvermogen om ons te veranderen in een vrolijke bergstroom die naar de oneindige zee, die alles opneemt, racet.

We kijken naar het meer van Castelgandolfo en daarna die van Nemi, die al millennia naast elkaar liggen maar elkaar nooit ontmoeten, en bedenken dat het leven een beetje zo is, we staan allemaal dichtbij elkaar zonder dat het ons lukt om van elkaar te houden of om elkaar op zijn minst te begrijpen.

Ook de gracieuze meertjes binnen Rome laten ons langs hun oevers lopen met handen in de zakken en het hoofd verloren in eenzame reflecties. We laveren over de ronde wateren van de Villa Ada of de Villa Borghese en we lijken om onszelf te draaien, en ons stapje voor stapje een beetje beter te leren kennen, ons te accepteren voor datgene wat we zijn, meren die dromen over de oceaan. En zo op een van deze ochtenden, als we wat tijd over hebben, betreden we het Palazzo della Cancelleria aan de Corso Vittorio Emanuele. Het is een belangrijk paleis, het was de zetel van de rechtelijke macht van de kerk en in 1849 werd er de Romeinse Republiek uitgeroepen: het heeft een heel mooie binnenplaats die misschien van de hand van Bramante is en een salon met fresco’s van Vasari uit de eerste helft van de 16e eeuw. Maar die vormen niet de redenen van ons bezoek. Ons doel is het piepkleine meertje dat diep in het paleis gevangen zit. Misschien is ‘meer’ wel een te groot woord voor die plas, ingesloten in een ruimte, voor dit armzalige water verstopt in het donker: het zal niets weten van de zee of van de hemel, maar voor een moment zal het iets over ons weten, omdat we ons spiegelen in zijn eeuwige eenzaamheid.
 
Marco Lodoli 2005.
 
Gevonden in 2013.
 
 


zaterdag 4 mei 2013

30. Mandrione (p. 33-34)


Vanuit Rome vertelde Giacomo Leopardi in een brief aan zijn broer Carlo over zijn teleurstelling over het intellectuele en mondaine milieu dat hij daar had gevonden. Maar de straat die omhoog leidt naar het graf van Tasso op de Janiculum beviel hem wel: ‘Die is helemaal omzoomd met huizen die gebruikt worden als werkplaatsen en laat het kabaal horen van weefgetouwen en van andere werktuigen van dien aard en van het gezang van vrouwen en arbeiders die druk bezig zijn met hun werk. In een luie, losbandige en chaotische stad, zoals hoofdsteden zijn, is juist de aanblik van een samengeraapt bestaan, dat geordend is en werk vindt in nuttige beroepen plezierig.”

Als Giacomo nog hier was en opnieuw die indrukken zou willen beproeven, zou ik hem vandaag de dag meenemen naar Mandrione. De naam, zoals die van de aangrenzende straten (L’Acqua Bullicante, Torpignatara, La Maranella) roept een zware naoorlogse tijd op, de ellende en het primitieve bestaan van de jongeren van de straat waarover Pasolini vertelt. En van die loop der jaren zijn daadwerkelijk nu nog sporen zichtbaar, zoals de resten van de uitzichtloze kamertjes gebouwd onder de heel krappe bogen van het Romeinse aquaduct. Daar beneden wisselen rechthoekige raampjes, afbrokkelende pleisterkalk en stroken behangpapier elkaar af: het leed van een verschrikkelijk verleden en tegelijkertijd de veerkracht van wie tegen elke prijs voor zichzelf een schuilplaatsje wilde creëren om de ellende te verdragen.

En misschien heeft zich hier juist dankzij die harde les tussen de stenen van het aquaduct en het gefluit van het spoor een oud maar modern wijkje ontwikkeld, een lange karavaan aan werkplaatsen en kleine bedrijfjes. Stoffeerders, smeden, timmermannen, banketbakkers, mecaniciens, tegelzetters, slagers en glaszetters hebben in Mandrione hun weg gevonden, een rustige plek waar ze vredig kunnen werken. In de hoven voor de loodsen komen en gaan vrachtwagens en busjes, maar er klinkt nooit dat gekmakende lawaai dat de stad kwelt. En bij deze ambachtslieden hebben zich langzaamaan jonge grafici, architecten en fotografen gevoegd, die de vervallen gebouwen hebben verbouwd tot moderne studio’s. “De gezichtsuitdrukkingen en de manieren van de mensen die men gedurende dat leven ontmoet – zo schreef Leopardi – hebben iets – ik weet niet wat – dat eenvoudiger en menselijker is, en dragen kleding en karakters van mensen van wie het leven gebaseerd is op het ware en niet op onoprechtheid.”
Marco Lodoli 2005.
Gevonden in augustus 2015.

vrijdag 3 mei 2013

29. De oratoria bij de San Gregorio al Celio (p. 32-33)


Het eiland waar we vandaag aanleggen is een kleine baai die nederig ligt naast het indrukwekkende klooster van San Gregorio al Celio, waar de uitvaartmis van Vittorio Gassman heeft plaatsgevonden. Je moet de trap opgaan en linksaf slaan, door een poortje dat bijna altijd open staat. Verderop op een grasveld duikt een bescheiden bouwwerk op bestaande uit drie lage in een boog neergezette gebouwen, die lange tijd waren achtergelaten voor vandalen en uitzichtlozen maar die na een langdurige restauratie eindelijk zijn teruggegeven aan de stad.

Het hart van deze plek is het Triclinium Pauperum, oftewel de marmeren tafel waar de Heilige Gregorius elke dag twaalf armen te eten gaf en waar, zo vertelt het verhaal tenminste, als dertiende gast een engel verscheen. Rond die kern van leed en barmhartigheid hebben grote Romeinse kunstenaars uit de 17e eeuw gewerkt, die ons bewonderenswaardige fresco’s, beelden en schilderijen hebben nagelaten. Wie de schitterende tentoonstelling L’Idea del Bello in het Palazzo delle Esposizioni heeft gezien, moet absoluut deze drie oratoria bezoeken: hij zal Guido Reni, Domenichino en Lanfranco aantreffen, en verder Nicolas Cordier, Pomarancio en Antonio Viviani, en zal nog beter begrijpen hoe de grote kunst in de nabijheid van ellende altijd beter wordt, zoals elke harmonieuze verbeelding groeit uit gevoel voor menselijke breekbaarheid.

Zo dacht ik ook terug aan de goede Vittorio, aan zijn zware depressie, aan die marmeren plaat van binnen die het leven voor hem soms ondraaglijk maakte. Dit alles heeft hem niet belemmerd om een gulle man en kunstenaar te zijn, om jarenlang zijn huis altijd open te stellen voor vrienden, de tafel altijd gedekt, en om ons te trakteren op onvergetelijke personages in hun meeslepende levenslust. Het is alsof die wanhopige, donkere diepte hem een beter begrip van het lot van de mens heeft gegeven, kleine schepsels die in staat zijn tot machtige opwellingen. Ik stond in het derde oratorium te kijken naar de troep muziekmakende engelen, geschilderd door Guido Reni: ze blazen op trompetten, slaan op tamboerijnen, tingelen op luiten en ze zijn knap en sympathiek. Precies zoals Gassman deed, spelen en zingen die engelen een lied vol leven, maar ze vergeten niet de tafel vol ellende waarvan ze zojuist zijn opgestaan.
Marco Lodoli 2005.
Gevonden in 2013.