Het eiland van ons ronddolen bezit alles wat nodig is om de
warboel van het leven een beetje te ontwarren. Het is zes uur in de middag, de
lange stoet auto’s die ons heeft opgeslokt brengt ons terug naar huis en onze
gedachten staan stil en koken als de auto’s om ons heen. De radio verdooft ons,
ons mobieltje trilt en een claxon dreunt precies in onze nek. Thuis vinden we
de tv aan, rinkelt de telefoon, moeten we nog discussiëren en misschien nog een
probleem oplossen en dan gaan we weer uit naar een café waar de muziek alles
overstemt en de mensen met opgezwollen keel praten. Dit is het moment om het
circus, dat zo vaak uit zichzelf – dat beseft men wel – z’n gangetje gaat te
verlaten en een ommetje te maken door de Villa Glori.
De wandeling duurt een half uurtje, maar als je net door het
hek bent, dijt de tijd uit en wordt ze de zilverachtige tijd van de olijven, de
duizelingwekkende tijd van de Romeinse pijnbomen, de tijd die klimt en daalt
langs de lanen met steeneiken. In een half uurtje zien we haar geheel en al
voorbijglijden, van begin tot eind: van pasgeboren baby’s in hun wandelwagens
stuitert ze verder op de kinderen die voetballen, glijdt ze uit over de bezwete
huid van jongeren die hardlopen of die elkaar omhelzen in het gras, mindert ze
vaart in de gedachtevolle stappen van heren met een hondenriem in de hand en
vertraagt ze verder in de over een krant gebogen ruggen van gepensioneerden. En
helemaal boven, op het hoogste punt van het park, lijkt de tijd zich op te
sluiten achter het hek van het zorgcentrum voor aidspatiënten, in die
droefgeestige groene huisjes waar je nooit iemand ziet. Zo wandelt men door de
fases van het leven en de gedachten snellen verder als vanzelf, zich ordenend
in een parabool.
Maar het is fijn te merken dat de tijd soms verrassingen
meebrengt: een ijverige jongen die een boekje zit te lezen, een oude man in
trainingspak die meetraint met de jongeren, een elegante vrouw van in de
vijftig die midden op een veld slaapt, en daarboven, bij de ingang van het
instituut, een vrij magere maar huppelende jongeman die ons zijn verhaal over
zijn ziekte Aids vertelt en ons met een aanstekelijke vrolijkheid bezweert dat
het hem beter gaat, veel beter, ook de onderzoeken bevestigen dat, en hij houdt
niet op met springen en lachen, hij wil dat ook wij goed begrijpen hoe dicht de
dood en het geluk altijd bij elkaar liggen.
Marco Lodoli 2005.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten